Enquêtes

Enquêtes – vragenlijsten – zijn niet meer weg te denken uit onze maatschappij. Ze zijn er in allerlei soorten: telefonische enquêtes, face-to-face-enquêtes, postenquêtes, internetenquêtes en e-mailenquêtes. Maar wanneer hou je een enquête? Het grootste voordeel van een enquête is dat je op een snelle manier veel informatie verzamelt. En als jouw onderzoeksvraag gaat over meningen, gedrag, motieven, wensen of toekomstplannen is een enquête jouw vriend! Op deze pagina vind je tips & tricks rondom het afnemen van enquêtes en interviews. 

Operationaliseren: maak je onderzoeksvraag meetbaar

Je hebt je onderzoeksvraag met deelvragen, dan is het nu tijd dat je ze omzet naar meetbare informatie. Stel je wilt het abstracte begrip ‘studiemotivatie’ meten, dan moet je dit eerst vertalen in concrete meetbare kenmerken. Zoals het aantal uren dat je per week besteed aan huiswerk of het aantal colleges dat je hebt gevolgd. Het begrip studiemotivatie kan voor iedereen iets anders betekenen en daarom moet het gemeten worden aan de hand van vooraf vastgestelde indicatoren. In dit geval is “aantal gevolgde colleges” dus een indicator voor studiemotivatie. Dit moet je samen met je collega-onderzoekers van tevoren vastleggen.  Het vaststellen van indicatoren heet operationaliseren. Wanneer je alleen feiten wilt weten, bijvoorbeeld ‘Welke studie volg je?’ is operationaliseren niet nodig. Het is namelijk al duidelijk wat je meet met deze vraag. 

Definiëren

Het operationaliseringsproces begint met een definitie van jouw gekozen begrip.

Begrip Definitie
Studiemotivatie De gedrevenheid tot het volgen van een studie.

Gebruik hierbij bronnen die relevant zijn voor jouw onderzoek. Iemand die zeer gemotiveerd is voor zijn studie, zal die aantrekkelijk vinden, er veel plezier aan beleven, geen andere studie willen en wil zeker niet stoppen. Deze kenmerken vormen de indicatoren voor het meten van studiemotivatie.

Onderzoekspopulatie

De volgende stap is het bepalen van je onderzoekspopulatie. Dit zijn de personen over wie jouw onderzoeksvraag gaat en dus ook mee zullen doen aan het onderzoek. 

Deze ‘onderzoekspopulatie’ beschrijf je uitgebreid in jouw profielwerkstuk. Wil je bijvoorbeeld het smartphonegebruik onder jongeren onderzoeken? Leg dan uit wie deze jongeren zijn. Dit kun je doen aan de hand van de leeftijdscategorie (bijvoorbeeld tussen de 16 en 20 jaar) maar ook aan de hand van geografie; bedoel je de jeugd uit Noord-Holland of heel Nederland? Wees concreet.

Wanneer je de onderzoekspopulatie helemaal helder hebt, ga je kijken of je die in zijn geheel kan onderzoeken. Een populatie bestaat uit ‘elementen’. Als je de 27 middelbare scholieren uit klas 4C als onderzoekspopulatie neemt, dan heb je 27 elementen. Bij een populatie-onderzoek, onderzoek je álle elementen van de populatie. Als het om een kleine groep gaat en alle elementen of personen goed te benaderen zijn, kun je een populatie-onderzoek uitvoeren. Het voorgaande voorbeeld van 27 leerlingen is hier dus geschikt voor!

TIP: Als de populatie kleiner is dan 100, doe dan een populatie-onderzoek.

Steekproef

Meestal lukt het niet om een populatie-onderzoek uit te voeren, omdat de populatie vaak veel te groot is. Als onderzoeker heb je maar beperkte tijd en geld om mensen te onderzoeken. Stel, je wilt weten hoe Nederlanders denken over het koningshuis. Het wordt dan een enorme klus om 17 miljoen mensen, individueel de enquête in te laten vullen. Daarom hebben wetenschappers een oplossing bedacht.

Je doet een steekproef: hierbij neem je een willekeurige greep uit de populatie, die je onderwerpt aan de enquête. Je vraagt bijvoorbeeld 500 Nederlanders, uit iedere provincie, met verschillende leeftijden, opleidingsniveau, geslacht etc. om aan je onderzoek mee te doen. Deze steekproef is dan representatief voor de Nederlandse bevolking. Met statistiek kun je dan alsnog uitspraken doen over de mening van de Nederlanders over het koningshuis. Hieronder vind je meer informatie over steekproeven. 

De introductiebrief

Voordat jouw deelnemers aan de slag gaan met de enquête, informeer je ze eerst over wat de bedoeling is. Je vertelt ze wat het doel van het onderzoek is en wat ze kunnen verwachten. Dit doe je met een introductiebrief. 

Hierbij een aantal tips:

  • Misschien een inkoppertje maar maak geen spelfouten. Laat het bij twijfel even nakijken.
  • Zorg ervoor dat het lekker leest. Zo haken je lezers niet meteen af, anders ben je ze misschien al kwijt voordat de enquête begonnen is.
  • Kijk goed naar het taalgebruik in je tekst. Wordt het u of je? Dit hangt helemaal af van hoe formeel jouw enquête is. De u of je kwestie gaat natuurlijk ook op voor je enquête.

De introductie hoeft helemaal niet zo lang te zijn: drie of vier zinnen zijn meer dan genoeg of kies voor enkele korte alinea’s. Maak er in elk geval geen heel boekwerk van: dat ontmoedigt de deelnemer om mee te doen.

WAT SCHRIJF JE IN DE INTRODUCTIEBRIEF?

Wie ben jij?

Stel je voor: Wie ben jij? Hoe heet je of wat is de naam van het bedrijf of de organisatie die jij vertegenwoordigt. Welke opleiding doe je, op welke faculteit en welke universiteit, hogeschool of middelbare school. Vermeld ook wie de contactpersoon van de opleiding is (vaak een docent of professor).

Waardering en bedanken

Vergeet niet om de deelnemers te bedanken voor het invullen van de enquête, dat is wel zo netjes.

Hoeveel tijd neemt het in beslag?

Hoeveel tijd de enquête in beslag neemt is heel belangrijk om te noemen in de introductietekst. Vertel de deelnemer altijd hoe lang de enquête gaat duren, zo kan iemand het op een geschikt moment invullen.

Het doel van de enquête

Waarom wordt dit onderzoek uitgevoerd? Waarom is het voor jou zo belangrijk dat de deelnemer de tijd neemt het onderzoek in te vullen? Maak vooraf duidelijk wat jij probeert uit te zoeken. De wil om een enquête in te vullen is groter als duidelijk wordt gemaakt dat dit onderzoek van groot belang is. Logisch: mensen willen graag het gevoel hebben dat ze aan iets belangrijks bijdragen.

Meer over de reacties

Vertel je deelnemer, wat er gebeurt met de reacties: hoe worden ze opgeslagen en hoe lang? En waarom is hun input zo belangrijk en maakt het een verschil? Kortom: waarom moet de deelnemer echt meedoen? Trek ze over de streep.

Privacy

Privacy staat voorop! Met de komst van de Algemene Verordening Gegevens (AVG) is het belangrijk dat hier rekening mee wordt gehouden. Leg dus uit dat het onderzoek anoniem zal worden uitgevoerd en dat je vertrouwelijk om zal gaan met de ingevulde gegevens. Vraag niet om een naam, adresgegevens en dergelijke gegevens. Je kan wel vragen naar opleidingsniveau, leeftijd of andere relevante zaken voor het onderzoek. Als een vraag niet direct belangrijk is voor het onderzoek, stel hem dan niet.

Instructies

Geef eventueel instructies: hoe moet dit onderzoek worden beantwoord? Hoe werkt een schaal (bijvoorbeeld 0 staat voor helemaal niet tevreden, 10 staat voor heel tevreden)? Soms is het beter de instructies (dus bijvoorbeeld de uitleg van de schaal) per vraag te geven. Dan is meteen duidelijk wat er van de deelnemer verwacht wordt.

Steekproef

In je populatiebeschrijving heb je zo precies mogelijk aangegeven onderzoekspopulatie je gaat onderzoeken. Wanneer je een steekproef ‘trekt’ (doet), kies je een klein gedeelte van de populatie en alleen bij dát gedeelte doe je het onderzoek. Let er wel op dat er binnen een populatie , ‘deelpopulaties’ kunnen zijn. Bijvoorbeeld mannen versus en vrouwen, dit noem je strata.

Zorg ervoor dat in de steekproef de verhouding in alle strata gelijk is. Het moet een precieze afspiegeling vormen van de samenstelling van de populatie.

De grootte van je steekproef kun je bepalen door middel van een formule. Is rekenen niet echt jouw ding? Dan kun je ook uitgaan van honderd deelnemers per stratum.

Non-respons

Je kunt een steekproef nog zo goed in elkaar zetten, soms willen of kunnen bepaalde groepen in de populatie geen antwoord geven. Dit noem je non-respons. Dit zorgt ervoor dat je geen representatief beeld van de populatie hebt. Ook al is je steekproef groot genoeg om betrouwbaar te zijn. Non-respons kun je oplossen door extra elementen (personen) te trekken uit de deelgroepen waar de non-respons hoog is.

Welke enquêtevorm kies je?

Er zijn persoonlijke en onpersoonlijke enquêtevormen.

PERSOONLIJKE ENQUÊTES 

Bij deze enquêtevorm is er persoonlijk contact tussen de interviewer en een deelnemer. De interviewer heeft een vragenlijst waaruit hij/zij de vragen voorleest.

De meest voorkomende persoonlijke enquêtevormen zijn:

–        Huis-aan-huisenquête
Een huis-aan-huisenquête wordt afgenomen bij de deelnemer thuis (of aan de deur). Het beste is om vooraf een telefonische of schriftelijke afspraak te maken. Hierin vermeld je dat er op een bepaalde datum en tijd iemand langskomt voor een interview. Deze vorm van enquêteren geeft veel ruimte voor lange gesprekken. Je kunt onderwerpen toelichten en doorvragen. Een ander voordeel is dat iemand zich op zijn of haar gemak voelt in die omgeving.

Als je beslist om lukraak aan te bellen bij mensen om te vragen of zij mee willen werken aan een enquête, kan dat leiden tot een grote non-respons waardoor de representativiteit van je onderzoek gevaar loopt.

–        Straatenquête
Een straatenquête gebeurt op een plaats waar mensen samenkomen die in jouw onderzoekspopulatie vallen. Dat kan op straat zijn, maar ook in een winkelcentrum of een beurs. Wanneer je de juiste plaats hebt gekozen, zullen er veel potentiële deelnemers zijn. Zorg bij een straatenquête voor een korte vragenlijst. Je mogelijke deelnemers zijn daar niet om vragen te beantwoorden en willen hier (of hebben) niet veel tijd aan besteden.

Straatenquêtes leiden vaak tot een selectie van een bepaalde groep mensen in je steekproef,  bijvoorbeeld door de plek waar je je enquête houdt. Dit wordt ook wel een lagere aselectiviteit genoemd. Vermeld in je eindrapport waarom je voor een straatenquête hebt gekozen ondanks de mogelijke onder- of oververtegenwoordiging van een bepaalde groep mensen.

–        Telefonische enquête
Een telefonische enquête is een goede onderzoeksvorm als je grote algemene groepen onderzoekt. Controleer bij telefonische enquêtes of de verschillende (deel)populaties telefonisch te bereiken zijn. Er zijn mensen met niet geregistreerde telefoonnummers of helemaal geen telefoon. Hou de verwachte non-respons en de representativiteit van het onderzoek in de gaten.

Validiteit

In het geval van persoonlijk contact tussen degene die de vragenlijst afneemt en de deelnemer, kan er ongewild sprake zijn van afleiding en/of beïnvloeding van de ondervraagde. Een deelnemer kan door uiterlijk, reacties of houding van de interviewer antwoorden geven die niet hun eigen mening weerspiegelen. Je hebt dan een validiteitsprobleem: de uitkomst van de metingen is onbetrouwbaar.  Je onderzoek is dan voor niets geweest. Ben je persoonlijk zeer bij het onderwerp betrokken, laat dan een onafhankelijk persoon de interviews afnemen. Zo weet je zeker dat de interviewer een neutrale opstelling heeft.

Tip: Oefen het interview eerst op camera. Kom je neutraal over? Zorg je niet voor afleiding door bijvoorbeeld met je been te wiebelen?

ONPERSOONLIJKE ENQUÊTES

Bij de onpersoonlijke vorm is geen direct contact tussen de interviewer en de deelnemers. Voorbeelden van onpersoonlijke enquêtevormen zijn:

–        Online-enquête

–        Schriftelijke vragenlijst per post

De meest gebruikte methode is de online-enquête. Je maakt een digitale enquête waarbij je een (unieke) link stuurt naar je onderzoekspopulatie die vervolgens de vragenlijst invult en weer terugstuurt. Het grote voordeel hiervan is dat het sneller is. Je maakt één keer een enquête en met een druk op de knop stuur je het naar je hele onderzoekspopulatie. Daarnaast zie je direct het resultaat en kun je zelfs al tussendoor voorlopige analyses maken van de reacties die je al ontvangen hebt. Een nadeel is de anonimiteit. Doordat mensen het onderzoek anoniem invullen, weet je niet zeker of degene daadwerkelijk zelf het formulier invult. Het kan ook zijn dat het door iemand anders is ingevuld. En hoewel de kans op sociaal wenselijke antwoorden kleiner is, loop je tegelijkertijd wel het risico dat mensen de enquête klakkeloos invoeren om kans te maken op de prijs.

Tip: Verstuur een herinnering als de respons (reacties) achterblijft. Eigenlijk moet je de vragenlijsten binnen ongeveer 3 dagen hebben.

De keuze voor een enquêtevorm hangt af van de complexiteit van jouw onderwerp, de bereikbaarheid van de onderzoekspopulatie en de beschikbare verwerkingsmogelijkheden. Elke soort enquête heeft bijbehorende voor- en nadelen met betrekking tot de representativiteit, validiteit , betrouwbaarheid en non-respons.

De vragenlijst

Als je hebt gekozen voor een enquêtevorm kun je beginnen met het maken van de vragen. Dit wordt vaak onderschat. Het lijkt zo makkelijk om even een paar vragen op papier te zetten. Maar de praktijk wijst uit dat het maken van vragen erg moeilijk is. Onduidelijk geformuleerde vragen leveren onduidelijke antwoorden op. Wat voor jou heel logisch is, kan wartaal zijn voor de deelnemer.

OPEN EN GESLOTEN VRAGEN 

– Een open vraag is een vraag waarbij de deelnemer zelf een antwoord bedenkt in plaats van een keuze te maken uit verschillende antwoorden. Verwacht een scala van antwoorden. En hou er rekening mee dat het lastig is om al deze gegevens goed te rubriceren en te verwerken. 

– Bij een gesloten vraag kan de deelnemer alleen  kiezen uit vooraf geformuleerde antwoorden en kiest dan het antwoord dat het beste past. Gesloten vragen, zijn veel makkelijker te verwerken omdat je al weet bij welke categorie een antwoord hoort.

Tip: Bij grote enquêtes kun je het beste gesloten vragen stellen. Dit bespaart je veel tijd in de verwerkingsfase.

Het nadeel van gesloten vragen is dat er geen ruimte is voor de eigen mening van de deelnemer. Hierdoor mis je mogelijk informatie. Een manier om hiermee om te gaan is het gebruik van de zogenoemde half open vraag. De antwoorden die je  kunt verwachten formuleer je zelf, zoals bij de gesloten vragen. Daarnaast neem je bij een half open vraag een ruimte op voor een eigen antwoord. (bijv. ‘Anders namelijk…’)

Tip: Wanneer vragen op bepaalde deelnemers niet van toepassing zijn, kun je hen doorverwijzen naar het deel van de vragenlijst dat wel van toepassing is. 

AAN WELKE VOORWAARDEN MOET EEN VRAAG VOLDOEN?

Concreet en specifiek

De vragen moeten concreet en specifiek zijn. Dat wil zeggen dat het duidelijk is over welk onderwerp de vraag gaat en dat er op die vraag maar één antwoord kan worden gegeven. Concrete en specifieke vragen voldoen aan de volgende eisen: eenheid van tijd, eenheid van plaats en eenheid van hoeveelheid (zie het voorbeeld verderop). Er zijn drie manieren om de vraag zo op te stellen.

  • Door een inleiding: Maak een korte inleiding waarin je uitlegt over welk onderwerp de vraag gaat.
  • Door de vraag zelf: Korte vragen zijn bijna altijd beter te begrijpen dan lange. Bij lange vragen worden vaak veel bijzinnen gebruikt, waardoor het niet altijd duidelijk is waar de vraag over gaat. Behandel elk subonderwerp daarom in een aparte vraag.
  • Door de antwoordcategorieën: Je kunt gesloten antwoordcategorieën gebruiken bij je vragen.

Voorbeeld van gesloten antwoordcategorie:

Hoe vaak eet je groente?

o   Nooit

o   1 x per maand

o   1 x per week

o   Elke dag

Wanneer je niet zeker bent of alle mogelijke antwoorden in je antwoordcategorieën staan, kun je een antwoordmogelijkheid ‘anders’ toevoegen. Deze categorie geeft je de mogelijkheid om te registreren of er veel deelnemers zijn die iets anders antwoorden dan jij van tevoren had  gedacht.

Tip: Door een goede voorbereiding en proefdraaien met minimaal drie deelnemers, zie je meteen of jouw antwoordcategorieën kloppen.

In sommige gevallen weet de deelnemer het antwoord niet. Gebruik dan de categorie ‘Weet niet’ of ‘Geen mening’. Probeer deze categorie wel zoveel mogelijk te vermijden. Je geeft een vermoeide of minder geïnteresseerde deelnemer de kans om zich er makkelijk van af te maken, terwijl ze wel een mening hebben.

Is de vraag goed te beantwoorden?

Een vraag moet zo geformuleerd zijn dat de deelnemer de vraag goed begrijpt en makkelijk kan beantwoorden. Er moet voldoende informatie in de vraag staan om duidelijk te maken waar het precies over gaat. Ga er niet van uit dat de deelnemers alle details van het onderwerp in jouw onderzoek kent. Wanneer de deelnemer de vraag niet begrijpt, zal hij maar zomaar iets antwoorden om er vanaf te zijn. Zo krijg je niet de werkelijke mening. Zorg er ook voor dat iedere vraag slechts één onderwerp behandelt.

Voorbeeld: Na het afnemen van het tentamen sociologie wordt een aantal vragen aan de studenten voorgelegd. Eén van de vragen is:

Vond je het tentamen lang en moeilijk?

Antwoord: ja en nee.

In deze vraag staan twee vragen. Die herken je aan de woorden “lang” en “moeilijk”. Deze vraag zou moeten worden opgesplitst in twee vragen: Vond de student het tentamen lang (vraag 1) en vond de student het tentamen moeilijk (vraag 2). Deze vraagstelling klopt dus niet.

Stel positief geformuleerde vragen. Bij vragen met een ontkenning erin zal een deelnemer meer moeten nadenken voordat hij kan antwoorden. Je verhoogt je kans op een juist antwoord wanneer je een vraag met een ontkenning omzet in een vraag zonder ontkenning.

Voorbeeld:

FOUT: Ik heb geen plezier in mijn hobby. Eens of oneens?

GOED: Ik heb plezier in mijn hobby. Eens of oneens?

Neutraal en niet leidend

Als enquêtemaker, heb jij ook een eigen mening en opvattingen over het onderwerp. Zorg ervoor dat jouw mening nooit in de vragen te lezen is.

Voorbeeld: Vindt u ook dat ouderen vaak eenzaam zijn?

Je gaat er bij deze vraag al van uit dat ouderen eenzaam zijn.

De deelnemer wordt in de richting van een bepaald antwoord geleid. De vraag is niet neutraal omdat iemand door de vraagstelling beïnvloed wordt en geen ruimte krijgt om een eigen antwoord te geven. In dit geval spreken we van een leidende of sturende vraag. De reden dat een vraag sturend en niet neutraal is kan liggen aan de formulering van de vraag, maar ook aan de formulering van de antwoordcategorieën.

Voorbeeld: Bij een gezellige bijeenkomst hoort:

o   Jenever

o   Bier

o   Rode wijn

o   Gin

o   Port

De enquêteur vindt duidelijk dat er bij gezellige bijeenkomsten uitsluitend alcoholische dranken horen.

Taalgebruik

Jongeren hebben een ander woordgebruik dan ouderen. Bepaalde subculturen hebben bijna een eigen taal en iedere beroepsgroep heeft zijn eigen jargon. Hou dat in je achterhoofd, de meeste ouderen hebben bijvoorbeeld geen idee wat pattas zijn, net als dat het woord floppy disk niet veel belletjes doet rinkelen bij jongeren.

Op basis van je doelgroepomschrijving heb je meestal een redelijk zicht op wie je deelnemers worden en welk taalgebruik je daarbij kunt verwachten.

TIP: Lees media, bezoek platforms en en kijk vlogs die jouw deelnemers ook zien. Kijk naar het taalgebruik en de stijl. Maak gebruik van dezelfde taal en stijl voor het formuleren van de vragen voor je enquête. 

Jargon

Als de onderzoekspopulatie bestaat uit een specifieke (beroeps)groep met eigen vakjargon zul je je moeten verdiepen in dat jargon. Als je specialisten aanspreekt in hun eigen vaktaal, zullen zij de vragen serieus nemen en ze dus ook serieus beantwoorden. Een vragenlijst die veel vakjargon bevat, moet altijd nagekeken worden door iemand die goed thuis is in dat gebied.

Heb je iedereen aan de tand gevoeld? Dan heb je vast een bak aan informatie liggen. Deze moet je nu gebruiken om een antwoord te formuleren op jouw onderzoeksvraag. Maar dat is nog zo makkelijk niet. Hoe je van al die data een mooi verhaal maakt leggen we je uit in ons artikel over dataverwerking.